Men vindt mij doorgaans een ‘pittige tante’. Een ‘lomp knijn’ word ik ook regelmatig genoemd. Waar ik dat eertijds als teerhartige sterveling verschrikkelijk vond, vind ik het inmiddels een waar statussymbool dat ik met begeestering draag. Het staat voor mijn no-nonsens mentaliteit. Niet mauwen. Niet janken. Je ei uitkakken en doorvreten. Als mensen mij lief gaan vinden, wordt het oppassen, denk ik. Dan gaat er iets niet helemaal goed.
Heel vroeger is dat wel eens anders geweest. “Maar je moet ook wel je grenzen duidelijk aangeven…”, werd mij vroeger regelmatig, –zo nu en dan met licht verwijtend ondertoontje-, te kennen gegeven wanneer ik wel eens zuchtte onder het gewicht van zoveelste karweitje dat iemand mij op mijn bordje probeerde te deponeren. En daar zat natuurlijk wat in. Goed, grenzen stellen dus. Iets dat ik in de loop van de afgelopen 20 jaar aardig onder de knie heb gekregen.
De pest daarvan alleen is dat gelijk opgaand met mijn assertiviteits-evolutie, ook de manipulatie-evolutie van mijn gemiddelde medemens mee groeide in hoe de doelen alsnog bij mij te kunnen bereiken. Om daar dan weer mee om te leren kunnen gaan, vergde dat inzicht in het psychologische en vooral sociologische gedrag van de mensen om mij heen. Op momenten dat het dan vroeger even teveel werd, kon je je terugtrekken in je konijnenhol, met de deur van die eikenhouten boom stevig dicht, tot je weer genoeg was uitgerust om je grenzen met hand en tand te bewapenen.
En toen kwam het WWW. Ik geef het ruiterlijk toe, het Wereld Wijde Web heeft ons veel gebracht. Kennis is macht, –mits je op de juiste plekken zoekt-, voor bijna alles hoef je de deur niet eens meer uit en op sociaal vlak zijn je vrienden in het verre buitenland plots dichterbij dan ooit. Waar je vroeger een briefje oprolde in een koker dat je per twijg om de poot van een duif bond en deze per carbid of met pijl en boog richting het naburig dorp afschoot, heb je tegenwoordig met een klik, een zucht en een wind de mobiele telefoon uit je broekzak tevoorschijn getoverd. Zeker in deze Corona charade komt het beeldbellen erg van pas als goed alternatief om mensen die je lief hebt, –bij behoefte zeg ik daar nadrukkelijk bij-, toch te kunnen zien of spreken. En aan het internet heb ik stiekem ook een aantal dierbare vriendinnen overgehouden tijdens mijn drukke bestaan als jonge moeder op momenten dat mijn toen nog klein addergebroed lieflijk lag te slapen. Waar het Vivaforum al niet functioneel voor was, ha!
Ikzelf heb mijn mobiele telefoon met dubbelzijdige tape aan mijn knoken vastgeplakt zitten. Ik houd hartstochtelijk veel van mijn telefoon. –Let wel, van mijn telefoon. Niet van u.- Ik voel een innige genegenheid voor mijn telefoon omdat ik zoveel met hem kan doen. Hij is mijn reisagent, mijn hypotheekadviseur, mijn bibliotheek, mijn buurtsuper, mijn ochtendkrantjes en mijn televisie c.q. cinema. Ik kan en wil alles met hem doen. Behalve bellen. Want ik haat bellen. En gebeld worden haat ik nóg meer. Met het grootste gemak denkt de mens: “Oh wacht, ik bel meteen even want een dagje wachten op een antwoord is zo 1985.”
Mensen die mij goed kennen weten inmiddels dat ze een zeker risico lopen wanneer ze mij bellen. Vanuit mijn telefoon zend ik dan een geur door, die via de radiogolven, –kabel en glasvezel kan ook, en het werkt zelfs op zonne energie– langzaam uw huis binnendringt en daar zeker drie weken blijft hangen. Als u buiten mijn allergie valt, heeft u geluk en is dat WC-Eend of 4711. Maar bevindt u zich binnen mijn allergie, dan wordt het de geur waar WC-Eend oorspronkelijk voor was bedoeld.
Zeker als het gaat om “gezellige” ‘Haai, hoewist?’ prietpraatjes. ‘Haai, hoewist?’-prietpraatjes komen zelden uit en leuk zijn ze al helemaal niet. Gewoonlijk betekenen ze namelijk: “Houd je kakement want ik wil even mijn kommer bij je in bewaring geven.” En meestal betekent dat het droppen van een probleem in elk aspect van het woord en waar jij de oplossing voor moet gaan bedenken. Want zelf nadenken, –overleven dus in deze-, hebben mensen in deze Pamper- en ‘Maar ik heb daar recht op!’-wereld uit hun systeem verbannen. Zelfs mijn telefoon heeft een hekel aan bellen en gebeld worden.
Anderzijds is datzelfde Wereld Wijde netwerk dus een vloek in je bestaan. Het heeft de mensheid niet alleen gemak gebracht maar ook blasé , egocentrisme en gemakzucht. Alles moet meteen en liefst door een ander worden opgelost, vrije dag, vakantie of niet.
Waar vroeger dat zwarte bakelietenmonster ergens in een donker hoekje van de hal rinkelde, geen brandend lampje knipperde als je even buiten de deur was geweest en de oproep had gemist, is dat heden ten dagen wel anders. Tegenwoordig wordt er te pas en te onpas een beroep op je gedaan. Gewoon omdat het kan. Want jij moet immers gewoon je grenzen aangeven. Tot die tijd zuig ik nog even lekker door. Om 21.00u ‘s-avonds. Op zondag. En wee je gebeente wanneer je je telefoon niet aanstonds te woord staat, want dan bellen ze je één nanoseconde later gewoon nóg een keer. Dan is de stap naar contact inmiddels maar een nanomillimeter. Zeven dagen per week, vierentwintig uur per dag. Dat jij aan de andere kant van de lijn wellicht precies op datzelfde moment je bips staat af te vegen, –gotverdomme, je blijft maar wc-papier trekken-, zien ze niet en dus is het er niet. Om stante pede daarop een app te sturen. Dat ze je al de hele tijd proberen te bellen en of je… Klaarblijkelijk was de té belangrijke vraag of probleemstelling dus ook gewoon in zipformaat naar je toe te zenden zodat je er antwoord op kan geven op een moment dat je wel de poepklonters uit je rectaal hebt kunnen verwijderen. Nee, want dat antwoord moest eigenlijk liever gisteren. Als er een tijdmachine bestond werd je waarschijnlijk zelfs in je verleden nog lastig gevallen.
De laatste jaren ben ik zeer ervaren geraakt in het stellen van mijn grenzen. Mensen krijgen inmiddels een nauw kontje als ik mijn onderkin laat zien. Het antwoord ‘neen’ klinkt vaak al wanneer de vraag zelf nog aan me gesteld moet worden. Maar, –redelijk als ik ben-, in mij huist nog immer de politiemens; het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel zitten in mijn desoxyribonucleïnezuur, zeg maar. En ik houd van d-u-i-d-e-l-ij-k-e COM-MU-NI-CA-TIE. Jawel!
Ik begin met een vriendelijk “Ik vind het heel vervelend voor je maar daar heb ik geen tijd voor.” In 1985 zou men daar mee hebben volstaan. Tegenwoordig is dat anders. Anno het 2021-WWW-tijdperk zijn we namelijk allemaal egootjes geworden. ‘Nee???’ Dan stellen we de vraag toch gewoon opnieuw. En dan begint de manipulatie pas goed. Want diezelfde vraag komt, heel wonderlijk, een paar dagen later voor de derde keer via een andere kant en in een ander jasje weer terug. Ook dan is mijn antwoord van een vriendelijk, doch ferme kennisgeving. Daarna zetten ze de ‘Ja maar…’-module in.
Kijk en dan is mijn geduld zo’n beetje opgesoupeerd. Dan trek ik mijn prachtig lederen oude bruine koffer op tafel. Daarna hoor je twee keer een klik en duw ik, –met onderkin-, zwijgend en langzaam het deksel omhoog.
In die koffer ligt een enorme berg kleding, doordrenkt van het desoxyribonucleïnezuur van mijn vorige offerande.
En bovenop die berg kleren ligt een bijl. Een hele oude maar vooral hele botte bijl.
U bent dus gewaarschuwd.